woensdag 23 september 2015

Comfortabel moedergemis

Lees mijn bespreking van Milena Busquets - Ook dit gaat voorbij op De Reactor:

http://www.dereactor.org/home/detail/comfortabel_moedergemis/

donderdag 10 september 2015

De wonderbaarlijke terugkeer van haar volmaakte borsten


 
God sta het kind bij (God Help the Child, 2015) van Toni Morrison bestaat uit vier delen, waarvan er drie zijn ingedeeld in hoofdstukken. Morisson (Ohio, 1931) is een gevierd Amerikaans schrijfster. Ze kreeg in 1993 de Nobelprijs voor Literatuur. Ik heb eerder al eens iets van haar gelezen, al moet ik in mijn boekenkast nagaan wat. In elk geval weet ik dat ze ‘zwart’ is (ook zonder de paginagrote portretfoto achter op de Nederlandse uitgave) en dat dit gegeven er binnen haar werk toe doet. Hieronder doe ik per deel en hoofdstuk verslag van mijn voortschrijdende lectuur van God sta het kind bij.

 

deel een

Sweetness

Je hebt van die mensen die zich, door zich te excuseren voor iets waar je nog geen weet van hebt, bij voorbaat verdacht maken of op zijn minst kleinhartig betonen. De openingsregels – Het is mijn schuld niet. Dus je kunt het mij niet verwijten. – laten zo iemand aan het woord. Al gauw blijkt het te gaan om de huidskleur van haar baby, Lula Ann genaamd: die is ‘koolzwart, Soedanees zwart’, hoewel de moeder een voor een kleurling – zeg ik dat zo politiek correct? – vrij lichte huid heeft, net als de biologische vader. Nog minder dan de moeder ziet die vader het met dit kind zitten. Het huwelijk loopt erdoor op de klippen. De vrouw wil het liefst voorkomen dat ze haar als moeder van dit meisje zien en ze laat zich dan ook niet ‘mama’ maar ‘Sweetness’ noemen. ‘Haar kleur,’ zegt ze, ‘is een kruis dat ze altijd te dragen zal hebben. Maar het is mijn schuld niet. [3 x] Echt niet.’

Dit boek, is mijn stellige indruk, zal dus gaan over racisme. En met name over het compromitterende van racisme binnen ‘de eigen gelederen’. Een zich graag zo wit of blank voordoende gekleurde vrouw schaamt zich voor de huidskleur van haar dochter. Dat lijkt me slecht van en voor haarzelf, maar nog veel slechter voor dat kind, dat uiteindelijk zelf ook wel weer moeder zal worden, enzovoort. Mag ik na vijf pagina’s de morele of ethische conclusie of boodschap van deze roman al bevroeden?

Bride

Ook het tweede hoofdstuk van deel een begint met een gemoedsbekentenis: Ik ben bang. Er is iets ergs met me aan de hand. Nu is Lula Ann aan het woord. En die blijkt het qua economische positie best goed te stellen. Ze is succesvol manager van een klein cosmeticabedrijf ‘voor meisjes en vrouwen van elke kleur, van zwart tot bruin tot wit’. Ze bewoont een luxe flat, rijdt in een Jaguar en drinkt pinot grigio. Bovendien heeft ze een hoge dunk van zichzelf, niet in de laatste plaats van haar fysieke voorkomen. ‘Ik ben zelf ook de lelijkste niet,’ zegt ze als ze het heeft over ‘een lekkere kerel’ waar ze een relatie mee heeft gehad, ‘dus je kunt je voorstellen hoe we er als stelletje uitzagen.’

Dat is een verrassende ontwikkelingssprong na het geweeklaag en de schaamte van de moeder! Ik zie opeens een Ajak Deng voor me.

 
Lula Ann blijkt als achternaam Bridewell te hebben. Daar heeft ze een hipper Bride van gemaakt. Ze gaat op weg naar het Decagon Women’s Correctional Center, waar een zekere Sofia Huxley wordt vrijgelaten na vijftien jaar te hebben vastgezeten. De vrouw wil niets met haar te maken hebben. En wanneer Bride uiteindelijk, in een motel, toch contact krijgt om haar onder meer een envelop met een cadeaubon van een luchtvaartmaatschappij en een envelop met vijfduizend dollar te geven ‘om u te helpen’, moet ze dat bekopen met een forse mishandeling. Inmiddels is de indruk gewekt dat ze als kind door deze Sofia Huxley, op haar twintigste een kleuterjuf, al is mishandeld, net als andere kinderen.

Leest heel lekker, dit hoofdstuk. Goede beschrijvingen van het eerste ‘vrije’ eten van Sofia Huxley in het motelrestaurant. Ook van de sfeer buiten het gevangenisgebouw. En de black beauty (‘Ik ben zo zwart als de nacht en volledig in het wit gekleed.’) is nu dus behoorlijk gehavend. Ze gaat niet naar de politie, want dat zou alleen maar schaamte opleveren over de aangetaste glans van haar glossy onderneming, maar belt ‘Brooklyn’. Is dat het New Yorkse stadsdeel of een persoon?

Brooklyn

Brooklyn is een vrouw, een vriendin van Lula Ann Bride. En de derde ik-vertelster op rij. Ze is blank en blond met dreadlocks, eenentwintig, twee jaar jonger dan Bride. En Bride liegt tegen haar, weet ze, wanneer ze zich over haar ontfermt door met haar naar een ‘armetierige kliniek’ te gaan. Bride doet het voorkomen alsof ze door een man is aangerand. Weet de lezer wel beter? Of is de lezer juist in het tweede hoofdstuk in de luren gelegd? Het gezicht van Bride schijnt er intussen behoorlijk verbouwd uit te zien.

Paar hm’s bij dit hoofdstukje. -– de behoefte en allerminst geraffineerde manier om die Brooklyn meteen als blanke ten tonele te voeren: ‘Ze [een verpleegster] schrikt van ons tweeën: een blanke meid met blonde dreadlocks en een pikzwarte met zijdeachtige krullen.’ Zouden verpleegsters per definitie van zo’n combinatie schrikken? En was die verpleegster zwart of wit? – De gekunstelde, dus opnieuw allerminst geraffineerde manier om de lezer de leeftijd van beide

maandag 7 september 2015

Charmes van een verhaal met en zonder tanden



Valeria Luiselli’s De geschiedenis van mijn tanden is het merkwaardigste boek dat ik tot nu toe dit jaar las. De nacht nadat ik het boek uit had, droomde ik veel en niet onaangenaam, met allerlei opmerkelijke beeldcombinaties en -schakelingen. Geen van die beelden was echter, voor zover ik het me nog kan heugen, rechtstreeks afkomstig uit Luiselli’s boek, en het is natuurlijk sowieso de vraag of die dromen werden opgewekt door mijn lectuur of door neurologische processen met geheel andere impulsen. Toch helpt dit gegeven bij mijn poging om De geschiedenis van mijn tanden in een of ander kader te plaatsen. In zekere zin is dit boek een droomboek, dat wil zeggen, een boek waarin beelden en hun verhalen op een andere wijze verschijnen, en dat bij herhaling, dan waarin ze zich in ‘de normale werkelijkheid’ plegen te presenteren. Waarmee ik allerminst wil beweren dat Luiselli dromen vertelt. Als ik ergens een hekel aan heb in proza is dat wel het moeten lezen van navertelde dromen, dat brevet van onvermogen van een schrijver.

Het gaat hier, aldus de titelpagina, om een ‘roman in zeven afdelingen, geschreven door Valeria Luiselli (…) opgetekend door P. Menard.’ Dat impliceert een soort Droste-effect. Hoofdfiguur van deze ‘roman’ is een zekere Gustavo Sánchez Sánchez, alias Snelweg. De eerste afdelingen worden door hem in de eerste persoon verteld. Maar naderhand meldt ene Pedro Menard zich. Die is benaderd door Snelweg en gaat diens biografie schrijven. Dat betekent niet alleen dat hij diens vertelling nog eens vanuit zijn eigen optiek gaat overdoen, dus deels hervertelt, maar dat hij die voorafgaande ik-vertelling dus ook (al) op schrift heeft vastgelegd. Is Menard daarmee de eigenlijke verteller van dit boek? Hoe staat het dan met de schrijfster Valeria Luiselli? Zij of althans haar naam figureert als ‘bijna juffrouw’ en ‘middelbare scholiere’ in een van de ‘getrouwe transcripties’ van door Snelweg opgediste korte verhalen. Claimt Luiselli op haar beurt dan weer het complete boek door de zeven afdelingen van Menard te laten volgen door een Verantwoording en dankwoord? Mogelijk. Maar zij heeft die toevoeging dan weer niet gedateerd en ondertekend. Waardoor de uiteindelijke vertelinstantie een al dan niet beoogd raadsel blijft.



Van dat nawoord begrijp ik niet zo heel veel. Maar dat komt voornamelijk doordat ik heel weinig weet van de Mexicaanse Jumexfabriek en een kunstinstituut van die firma. In eerste instantie meende ik zelfs dat het bestaan van zo’n fabriek en zo’n kunstgalerie een verzinsel was. Maar Jumex is wel degelijk en gemakkelijk op het internet te vinden als grote producent van sappen plus kunststimulator. Met andere woorden: de verantwoording dat al het voorafgaande tot stand kwam op verzoek van die fabriek annex galerie moet maar voor waar worden aangenomen. En als ik dat gegeven met terugwerkende kracht doortrek in de zeven boekafdelingen, kan het heel goed zijn dat de schijver/schrijfster de verhalen associatief heeft gedestilleerd uit in die Jumex Galería geëxposeerde werken, dus dat daarin het of een procedé schuilt.

Een beetje zoekwerk op het internet levert ook hier evidentie op. Zo verhaalt Gustavo Sánchez Sánchez, alias Snelweg op een gegeven moment over een beklemmende ervaring in een ruimte met wandprojecties van clowns. Welnu, zo’n ruimte met zulke videoprojecties blijkt een installatie te zijn geweest in de Mexicaanse Jumex Galería.

 
Maar of dat gegeven er uiteindelijk heel veel toe doet bij de lectuur van dit boek? Interessant vind ik de kennelijke gedachte achter of veeleer ín het geheel, dat alles zijn bestaan en waarde te danken heeft aan de verhalen die we eraan hechten. Daartoe of daarom wordt de hoofdpersoon veilingmeester, wat eigenlijk wil zeggen: verkoper van praatjes. Het veilen van een banaan kan daarbij even interessant en geslaagd zijn als het aanprijzen en verkopen van een luxe of zeldzaam voorwerp. Snelweg is zelf een verzamelaar en daarmee een verzamelaar van verhalen. Bovendien is hij geobsedeerd door tanden, te beginnen met het feit dat hij werd geboren met vier tanden, een ‘aangeboren prenataal gebit’. Naderhand loopt hij rond met het gebit van Marilyn Monroe, dat hij dan weer verliest. Maar what’s in a name? Of het echt de tanden zijn van dé Marilyn Monroe is de vraag in het hele relaas, waarin namen van veelal literaire beroemdheden zoals Franz Kafka, Primo Levi, Robert Walser, Julio Cortázar, Chesterton, Dostojevski en Gogol worden gebruikt voor onder meer kennissen en familieleden, zonder dat er ook maar iets aan hen lijkt te kleven van leven en werk van hun bekende naamgenoten. Die namen worden als het ware uit hun grote verhaal getild, geanonimiseerd en gerecycled. Zo is Primo Levi een kind dat ‘leed aan narcolepsie’ en dat slapend, met postzegels op zijn voorhoofd geplakt naar het postkantoor wordt gebracht om ‘hem naar Suriname te versturen.’

Enfin, er worden ook gebitten en tanden geveild van Plato, Petrarca, Rousseau, met aanbevelende verhalen waarvan je bij wijze van spreken geen letter ooit zult terugvinden in de wetenschappelijke biografieën van de voormalige tandenbezitters. Augustinus van Hippo bijvoorbeeld ‘schreef een boek omdat hij kiespijn had’ en Plato was ‘een van de meest aftandse en sadistische types’. Een deconstructivistische roman in de meest letterlijke zin dus, De geschiedenis van mijn tanden. (Is het drinken van Jumexproducten trouwens wel gezond voor je tanden, vraag ik me opeens af.) En zoals er aandacht is voor tanden en gebitten, is er eveneens aandacht voor gaten in tanden en in gebitten. En daarmee ook voor gaten in de door mensen gebouwde wereld, relingos worden die hier genoemd, braak liggende terreinen tussen de bebouwing, of geest- en levenloze grootstedelijke gebieden. Ecatepec, de enorme buitenwijk van Mexicostad, waar ook de Jumexfabriek en -galerie gevestigd zijn, wordt één ‘grote relingo’ genoemd.
 


Intussen vind ik maar geen draai of houvast om een goede, inhoudelijke samenvatting van dit boek te geven. Dat kan gewoonweg ook niet. Daarvoor is het veel te veel een zich voortdurend wijzigend, half dolend verhaalproces, een installatie of zelfs een concept.

Wat er mank gaat aan het concept ‘concept’, als ik het zo mag uitdrukken, in de beeldende kunst is dat de beeldende kunst zich daarbij afhankelijk maakt van en uitlevert aan dat waar ze juist zo weinig mogelijk mee te maken zou moeten willen hebben: de taal. Een talig werk daarentegen, literatuur dus, een verhaal, een roman, is altijd al een concept, in se. Alleen valt dat bij een roman van neem Nicci French niet meteen zo op, integendeel.

Wat vond ik dan vooral plezierig aan het lezen van dit boek van Luiselli (van wie ik niet eerder iets las)? De fantasie, de humor, de fun of, in de terminologie van taal- en zielgeleerde Fransen, de jouissance waarmee het geschreven is. De rijkdom aan taal ook, de meerdere registers ervan (van triviaal tot al dan niet quasi wetenschappelijk). Het is niet zozeer de bevreemding die charmeert, maar de vertelcharme die bevreemdt, met zijn verteller, die ‘aanstekelijke liedjes’ hoort ‘over een man die een vrouw op het metrostation Balderas uit het oog verliest’, die kauwt ‘op een ondefinieerbaar stuk groente (…), waarschijnlijk sla over de datum’, die ‘meer dan de Rolling Stones’ reisde, die getrouwd was met onder mee een vrouw die ‘als een kuikentje uit haar mond’ stonk, die ‘na twee glazen rum Janis Joplin’ kan nadoen, Chinese gelukskoekjes kan interpreteren, ‘een kippenei rechtop op een tafel [kan] laten staan, zoals Columbus dat ooit deed’, in het Japans tot acht kan tellen en op zijn rug op het water kan drijven.