donderdag 31 maart 2016

ZALIG AAN DE AFWAS MET MAMA


Hier in Cap Martin is de behoefte om trends in de Nederlandse literatuur te volgen buitengewoon gering. De wereld wordt kleiner en kleiner, maar de geografische afstand ervaar ik nog steeds als weldadig. Toen ik nog in Amsterdam woonde boeide de waan van de culturele dag me overigens ook al weinig, maar je leek er minder aan te kunnen ontkomen. Natuurlijk betekent dit niet dat ik aan de Côte d’Azur nooit iets meekrijg van de Nederlandse literaire coterie. Namen van nieuwe, Nederlandstalige schrijfster zoals Annelies Verbeke, Elke Geurts, Franca Treur, Niña Weijers, Rascha Peper, Marente de Moor, ken ik, maar zonder van een van deze schrijfsters zelfs maar één boek te hebben gelezen. Ik kwam deze namen vanochtend weer tegen toen ik op het internet in een tekst belandde die me mijn wenkbrauwen deed fronsen, een tekst van een Nederlandse schrijver wiens naam ik eveneens wel maar wiens werk ik ook al niet ken.

            Jan van Mersbergen begint zijn stuk met deze opmerking: ‘Het grootste probleem van vrouwen die romans schrijven is dat ze hun karakters opbouwen aan de hand van gekte.’

            Ik houd er al niet van wanneer vreemde mannen aan mijn haren komen of willen komen, maar deze uitspraak streek me ogenblikkelijk tegen de haren in. Hoe gaat dat, vroeg ik me meteen af, ‘karakters opbouwen’? En hoe doe je dat ‘aan de hand van gekte’? En hoezo ligt het grootste probleem voor romanschrijfsters in de ‘karakters’ binnen hun romans? Wat voor literatuuropvatting spreekt uit deze openingszin anders dan een zeer traditionele en povere? Wil deze Van Mersbergen ook suggereren dat zulks niet het ‘grootste probleem’ is van mannen die romans schrijven? Met andere woorden – om binnen zijn conservatieve kunstopvatting te blijven – dat mannen in hun romans géén karakters opvoeren die ‘gek’ zijn?

            Wat een flauwekul dat alleen al! Shakespeare, Dostojevski, Gogol, Poe, Kafka, Pirandello, Landolfi, Beckett, Nabokov, Roth, Banville…! ‘Wat ook voorkomt,’ zegt Van Mersbergen verderop: ‘vrouwen die boeken schrijven waarin ze kunstenaarschap en gekte combineren.’ … Nabokov, Roth, Banville…

            In zulk vrouwenproza over gekte mist Van Mersbergen ‘een vrouw met een leven waarin waardes niet uit gekte of kunst te halen zijn, maar uit contact met anderen, familie, werk, school – de werkelijke basis van het leven. Geen abstracties, geen gepieker. Waarom kunnen deze karakters dat niet, en waarom kunnen vrouwelijke schrijvers daar zo moeilijk bij, of vertrouwen ze er niet op dat die waarden ook belangrijk of veelzeggend kunnen zijn?’

            Tjonge, wat een burgermannetje heeft zich hier aan het woord gemeld!

            ‘Als mijn moeder de afwas doet, dan doet ze de afwas. Dan droog ik de borden. Dan zijn we samen. Zo’n scène, zonder getob en gepieker, is goud waard,’ zegt hij. Op de achtergrond hoor ik Heintje ‘Mama’ kwelen.

            Wat ik me acuut afvraag: waar komt in hemelsnaam de behoefte van zo’n Van Mersbergen zelf vandaan om romans of ander proza te schrijven wanneer hij blijkbaar het huiskamer- en keukengeluk binnen theedoekbereik heeft? Hij ‘wil deze schrijvers wel het voorbeeld meegeven van mijn moeder, die voor een gezin zorgde (…)’, enzovoort. Ga ook voor je gezin zorgen, jongen, zou ik zeggen, en daarnaast als vrijwilliger in een hospice of opvangcentrum voor vluchtelingen: daar zit men in elk geval meer te wachten op je geluk verkondigende levensopvatting dan in de literatuur. En dat zeg ik niet alleen omdat de weinige keren dat ik met die bitch van mijn moeder heb moeten staan afwassen, de meeste borden niet in de keukenkast maar aan gruzelementen op de keukenvloer belandden. Nee, ik ben daardoor ook niet jaloers.

            Trouwens, het grootste probleem voor schrijvers, mannelijk of vrouwelijk, ligt nooit in het onderwerp, nooit in ‘karakters’, maar altijd in de stijl. Dus wie weet maak ik zelf nu ook de Van Mersbergenfout, wie weet kan deze contragek een geweldig goede, echt literaire roman schrijven over het geluk van het afwassen met mama. Zonder gekheid.

woensdag 16 maart 2016

BOEKENWEEKGESCHENK 2016

 
Moet een literaire vertelling in beginsel en principe onverfilmbaar zijn, vroeg ik me af na de lectuur van Broer van Esther Gerritsen, het Boekenweekgeschenk van 2016. Al vrij gauw tijdens de twee uurtjes die ik eraan besteedde had ik de indruk dat het me half zoveel tijd zou hebben gekost als ik het gepresenteerde in de vorm van een middelmatige kleine dramaproductie voor de Nederlandse televisie voorgeschoteld had gekregen, zonder dat ik daarbij iets wezenlijk literairs had hoeven missen. Broer lijkt wel een transcriptie van of een scenario voor zo’n klein, dun, alledaags en hedendaags Hollands drama, waarin ernaar wordt gestreefd dat de gemiddelde televisiekijker de gebeurtenissen ervaart als uit haar of zijn leven gegrepen, met veel herkennings- en identificatiemogelijkheden dus: een gezinsleventje met uiteraard relationele crisissen die zich afspelen tussen vaatwasser, SUV en tennisclub, met partners die er allebei een baan op nahouden naast twee puberende kinderen en meer van dat zelfgekozen comfortabels.

         In de vertelling van Gerritsen is het de tweeënvijftig jaar oude Olivia die een baan heeft bij een ouderwets winkelbedrijf dat moet worden opgekrikt, die getrouwd is met ene Gerard, tandarts van beroep, moeder is van twee puberjongens, die het psychisch moeilijk krijgt wanneer haar vijf jaar oudere broer, met wie ze amper contact heeft, onverwacht een beroep op haar lijkt te doen omdat een van zijn onderbenen moet worden afgezet. Na de ingreep en na het nodige huiselijke gedub en gehakketak, wordt die broer, Marcus, een huilebalk en buitenbeentje, als ik dat beeld hier mag gebruiken, tijdelijk opgenomen in de woning van het gezinnetje. Nou, dat blijkt dan allemaal reuze mee te vallen, tandarts Gerard, die de onvermijdelijke burnout nabij is, knapt er zelfs zienderogen van op, en ook de twee aanvankelijk schamperende pubers hebben het opeens met oom naar hun zin. Dus zal het Olivia zelf wel moeten zijn die de eigenlijke crisis onder de leden heeft. Ja, hoor! Maar eind goed al goed. Haar burgerlijke catharsisje, waarbij ze zich letterlijk en figuurlijk wentelt in het revalidatiecentrumbed waarin haar broer had behoren te liggen, en zich daar dus eindelijk inleeft in zijn en daarmee ook haar eigen emoties – want emoties had ze bij zichzelf uiteraard nooit toegelaten –, leidt tot een happy endshot met groepsbeeld van het complete gezinnetje, plus Marcus, plus de oude winkelbaas, in opperst geluk met boterhammen met worst, kaas en jam en al, op een vissteigertje aan een fraai meertje: ‘Ze was precies waar ze moest zijn.’

         Als hier ironie doorklinkt, is die toe te schrijven aan mij en niet aan Gerritsen. Want Broer is allerminst bedoeld als bijvoorbeeld een kritische schets van het hedendaagse leven van een welgesteld Hollands gezinnetje.

         Gerritsens vertelling is thematisch niet meer dan wat hij is: een voor waarschijnlijk velen herkenbaar verslag, met de obligate ijdele welvaartspsychologismen van dien. Overigens is dit damesbladrealisme niet vrij van een aantal onbedoelde scenaristische onwaarschijnlijkheden.

         Maar misschien zijn het de formuleringen, de zinsbouw, de woordkeuze die het een en ander tot literatuur doen gisten en garen? Ik las in meerdere krantenbesprekingen van Broer dat Esther Gerritsen er goed in was ‘om de verhoudingen op scherp te zetten’. Maar is literatuur iets van, door en voor gezinstherapeuten en andersoortige psychologen? Laten die schoenlappers alsjeblieft bij hun leest blijven! ‘Broer is een psychologisch mooi uitgewerkte roman, die dankzij de sterke dialogen ook overtuigt,’ las ik ook ergens, met elders complimenten van soortgelijke strekking. Ervan afgezien dat ‘roman’ pertinent niet de adequate benaming voor deze vertelling of, hooguit, novelle is: met name de dialogen doen denken aan klein Hollands televisiedrama: ze doen namelijk zo ‘levensdramatisch echt’ aan, inclusief schreeuwpartijen en uitroepen als ‘goddomme’ en ‘jezus’, zonder dat God of Jezus verder van de partij mogen zijn. Literair tekstueel zijn deze uit het leven gegrepen dialogen geraffineerd noch anderszins interessant.

         Haar broer belde haar’ (cursivering van mij, CW): zo begint Broer. Kan een opening qua taalgebruik ongelukkiger? En neem dan meteen ook de derde regel, met dit: ‘[…] zei hij en hij huilde. Hij was […]'. Doet zoiets je als schrijfster geen pijn aan de dichterlijk sensibele taalziel die een prozaïste toch ook hoort te hebben?

         ‘Wat Olivia voelde […] overviel haar […] als een dief in de nacht.’ Dat zijn twee merkwaardigheden volgens mij. ‘Bart had haar ieders eigenaardigheden ingefluisterd.’ Zulke transplantaties zullen je maar overkomen…

         Broer verkrimpt na lezing haast zienderogen in plaats van, zoals van literair proza mag worden verwacht, niet te filmen door het omslagkarton heen te breken.